buiten is het beestenweer, ofwel geen weer om een hond doorheen te sturen, zoals het gezegde luidt.
Ik lig heerlijk knus opgerold in mijn warme bedje en voel een koele tocht mijn neusgaten binnen komen.
Ik doe mijn ogen open en zie dat het de adem is van mijn oudste kat, die neus aan neus met mij ligt te slapen.
Bij mijn beweging gaan zijn ogen ook lichtjes open en begint hij te spinnen.
Een grote, ronde, luie kat en ik herinner me hoe hij in zijn eerste dagen bij mij, zes weken oud,
in mijn haar ging liggen slapen om nog wat nestwarmte te ervaren en plek voor zijn malende pootjes.
Zo'n lelijk kitten was hij en jarenlang mijn Mohicaantje, de laatste van een soort.
Wat een genoeglijk moment en wat had ik er graag nog een uurtje of twee langer van willen genieten.
Maar onder aan de trap ontstaat onrust, daar is nog iemand die mijn moment van ontwaken heeft opgepakt en die wil naar buiten en wel meteen.
Dat hele vieze, donkere weer moet ik in en ik besef weer eens dat ik het echt nooit meer moet doen:
een hond nemen!
